Keith Jarrett
behaalde zijn eerste successen in
jazz en geïmproviseerde muziek.
Tegenwoordig meent de
Amerikaanse pianist het ook serieus
met Bach en Shostakovich.
Door C. Cornell Evers in OOR klassiek 1992
‘Ik ben nieuwsgierig naar wat mensen mij willen vragen, hoe mensen op mijn platen reageren. Het feit dat jullie van de pers zijn, betekent niet dat jullie geen mensen zijn, hoop ik.’
De toon voor een openhartig gesprek is gezet. Pianist Keith Jarrett (1945), altijd sterk in het cultiveren van zijn afkeer van de pers, houdt audiëntie in het Operagebouw van Wenen, stad an der schönen blauen Donau waar Johan Strauss Jr. nog altijd walskoning is en het reuzenrad eeuwig rondjes draait.
Het Weense Operagebouw was tevens de plaats waar Jarrett op 13 juli vorig jaar het solo-optreden verzorgde dat nu als Vienna Concert op CD is uitgebracht, vervolg op succesvolle langspelers als The Köln Concert (meer dan een miljoen exemplaren verkocht), Concerts I & II en Paris Concert.
Jarrett is succesvol op uiteenlopende terreinen als jazz, geïmproviseerde muziek en klassiek. Als muzikant houdt hij er echter een vreemd soort relatie met zijn instrument op na, als we afgaan op wat hij daar zelf met luide stem in Wenen over zegt, terwijl de groten der aarde links en rechts met minzaam dode blikken op hem neerkijken. ‘Ik hoor nooit de piano als ik piano speel. Ik haat de piano. Een piano is een beperkt systeem van mechanismen. Ik denk dat een van de sleutels tot mijn muziek het feit is dat ik niet de piano hoor maar een stem die zingt.’
Was Keith Jarrett liever zanger geworden? Die ene hilarische poging daar in het Operagebouw zet weinig zoden aan de dijk. Hadden al die opera- en operette-scheppers in die goudomkrulde lijsten nog geleefd, dan hadden ze hem nu vol minachting hun cultuurtempel uitgestampt. Daar zijn we echter niet voor gekomen. De reden dat de pianist wel wat van zijn ‘lappendekenwijsheden’ wil ventileren, is de recente release van Vienna Concert, enkele weken eerder voorafgegaan door een CD waarop Jarrett de 24 preludes en fuga’s, Opus 87, van Dmitiri Shostakovich vertolkt.
Keith Jarrett deed op het klassieke vlak al eerder van zich spreken met de CD’s Das Wohltemperierte Klavier Buch I en Buch II en Goldberg Variations, alle naar J.S. Bach (1685-1750). Hij heeft kennelijk de klassieke smaak te pakken gekregen en dit keer is het Shostakovich (1906-1975) die door Jarrett in het zonnetje wordt gezet. Ofschoon de Russische componist veelal symfonieën en sonates in de negentiende-eeuwse traditie schreef, lag zijn hart ook en vooral bij strijkkwartetten, terwijl zijn persoonlijke herontdekking van Bach’s Das Wohltemperierte Klavier een ware omwenteling in zijn creatieve bestaan tot stand bracht. Een piano-concours ter ere van de tweehonderdste verjaardag van Bach’s overlijden bracht hem er toe zijn eigen serie van 24 preludes en fuga’s te schrijven.
Wie Jarrett’s interpretaties beluistert, ontkomt niet aan de vergelijking met de opnamen die pianiste Tatiana Nikolaieva twee jaar geleden in Londen maakte (Hyperion CDA6644-13). Het was met haar in gedachten dat Shostakovich zich van oktober 1950 tot maart 1951 aan het componeren zette, waarbij hij zijn vorderingen bijna dagelijks met haar besprak. De natuurlijke kracht die uit Nikolaieva’s spel spreekt, ontbreekt bij Jarrett. In plaats daarvan horen we echter een begaafd pianist die vanuit een verregaand gevoel van verstilling met zangerig-poëtisch spel een andere, glasheldere interpretatie neerlegt die er zonder meer zijn mag.
Drie dagen na de Shostakovich-opnamen speelde Jarrett zijn Vienna Concert, het eerste puur instrumentale recital dat ooit in de Weense Opera is gegeven. Het was Jarrett’s zoveelste terugkeer naar het solo-concert, ‘een serie van wedergeboortes’, zoals de pianist zelf zegt.
De Jarrett van Vienna Concert is een hoorbaar andere Jarrett dan die van The Köln Concert en zelfs Paris Concert, de voorheen laatste set van solo piano-improvisaties, opgenomen in 1988. De muziek is in ieder opzicht duidelijker, volgens sommigen een gevolg van de discipline die ‘Shostakovich’ van hem eiste: zijn articulatie zou scherper zijn geworden. Zelf zegt de pianist daarover: ‘Ik zou dit concert nooit voor de Shostakovich-opnamen hebben kunnen doen. Ik heb me daar heel lang op voorbereid en in die tijd speelde ik absoluut niets anders dan Shostakovich. Na Shostakovich wist ik echter dat ik klaar was voor een tegengestelde ervaring.’
Met slechts drie dagen tussen de opnamen voor de Shostakovich-CD en het concert in de Weense opera is het gevaar niet denkbeeldig dat de Russische componist al of niet bewust zijn invloed in de solo-improvisaties heeft doen gelden. Dergelijke gedachten kunnen misschien van toepassing zijn op gewone musici maar hebben geen schijn van kans bij Keith Jarrett. ‘Een improvisator moet steeds opnieuw vergeten wat hij eerder heeft gespeeld. Veel musici hebben er geen idee van hoe zwaar dat is. Als ik met een beeld van een perfect concert in mijn hoofd achter de piano ga zitten, zou ik me dingen herinneren en dat gaat tegen de muziek in.’
Of hij dan nooit last heeft van faalangst? ‘Als het vuur eenmaal brandt, hoef je het niet steeds aan te jagen. Het vuur blijft branden, tenzij je het dooft. Ik heb ooit een plaat opgenomen, die heet The Mott And The Flame. De mot wil naar de vlam toe, maar als hij daar arriveert, betekent dat zijn dood. Hoe kan een mot leren wat een vlam is? Hij zal het nooit weten. De kennis bevindt zich in de vlam zelf. De manier waarop de muziek in mij brandt, is vergelijkbaar met de manier waarop een mot zijn noodlot in de vlam tegemoet vliegt. Alles wat ik ooit solo heb opgenomen, was vanuit een verlangen naar de vlam.’
Hoewel het volgen van zijn met nerveuze, vreugdeloze lachjes doorspekte redeneringen soms wel enige inspanning vereist, heeft Jarrett wel een beetje gelijk.
‘Ik was ooit eens aan boord van een schip vol Mozart-fans. Er werd muziek gespeeld. Als Mozart daar was geweest, was hij overboord gesprongen. Wij hebben nu een Mozart-traditie die heilig is maar waar Mozart het zelf niet mee eens zou zijn geweest. Bach als voorbeeld zal blijven leven maar de betekenis van zijn werk is netjes gevouwen opgeborgen.’
Keith Jarrett heeft absoluut weinig op met de meesten van zijn collega’s. In het universum van Jarrett is er maar één waarheid. Zo schreef hij recentelijk voor The New York Times een essay waarin hij fel van leer trekt tegen de overvloed van muziekproducten die, volgens hem, om louter marketing-technische gronden op het publiek worden losgelaten. Een licht dubieuze houding van een man die zelf jaarlijks zo’n vijf, zes CD’s uitbrengt, maar dat terzijde. Doelwit van zijn tirade waren onder anderen opname-technici en producers en ook ‘goedgeklede handelsreizigers die etnische muzikanten gebruiken om hun waren te verkopen’, ‘moderne strijkkwartetten in Armani-kleding’, computerfreaks’, ‘deadheads die succes hebben door zichzelf Deadheads te noemen’ en ‘opera-zangeressen (‘ook al zijn ze zwart, maakt me niet uit’) die proberen zwarte spirituals te zingen’ (zelfs mij staat het zweet in de handen en ik ben blank’).
Jarrett: ‘Er is een grote groep mensen die niets meer doen vanuit een bepaalde drang. Ze doen dingen omdat ze niets anders kunnen, vanuit de behoefte om iets te behouden wat het gewoon niet waard is om behouden te blijven. Als een strijkkwartet andere kleren draagt, is het ineens niet meer belangrijk of hun muziek waarde heeft. Muziek moet worden gespeeld om mensen te raken, vooral jezelf. Dat gebeurt echter nauwelijks meer. Dingen worden beoordeeld op hun techniek, op hun marktwaarde. Het woord life-style is in dat verband het ergste woord dat er bestaat, met uitzondering misschien als het over Frankrijk gaat.’
Een laatste ‘gemene’ opmerking dan. Voor veel mensen is zijn muziek de ideale achtergrond bij het schoonmaken. ‘Dat weet ik. Ik zou het prettig vinden als mensen er ook eens naar zouden luisteren zonder dat ze hun huis aan het opruimen zijn. Tegelijkertijd toont zich hiermee de beperking van het solo-concert. Je kunt er naar luisteren en tegelijkertijd het huis schoonmaken.’