In de muziek nemen tegenwoordig steeds vaker AI-systemen en algoritmes, draaiend op computers, de rol van componisten en musici gedeeltelijk over. Maar muziek die op die manier wordt geproduceerd heeft geen adem, geen ziel; ze is dood als platgeslagen bier.
Wat taal- en rekenmodellen of algoritmes doen, blijft in wezen imitatie: ze bootsen kenmerken van menselijke expressie na — dynamiek, timing, frasering, zelfs emotionele spanning. Wat ze echter missen, is een innerlijke beleving, een noodzaak om iets te zeggen.
Een menselijke uitvoerder ademt letterlijk mee met de muziek; spanning, verwachting en loslaten komen voort uit ervaring, context, intentie. Bij een algoritme ontstaat die spanning als gevolg van berekening, niet van gevoel. Daarom ervaren we zulke muzikale uitdrukkingen vaak als perfect maar leeg — technisch capabel, maar zonder innerlijke bron.
Ontroering schuilt vaak in de afwijking, niet in de perfectie. Een menselijke stem die even overslaat, een viooltoon die nét iets te scherp aansnijdt, of een pianist die een fractie te laat inzet — dat zijn de momenten waarop we voelen dat er iets levends gebeurt.
AI is gericht op optimalisatie: op het vermijden van fouten, het gladstrijken van randen. Maar juist die randen zijn de dragers van emotie. Ze laten zien dat iemand moeite doet, dat iets op het spel staat. In dat opzicht is imperfectie geen tekort, maar een teken van aanwezigheid — van menselijkheid.
Toch kunnen machines wel ontroering oproepen — indirect, doordat wij als ontvangers betekenis leggen in wat we zien en horen. We herkennen de schijn van leven en vullen de leegte aan met onze eigen emotie. Die emotie ligt niet in de machine, maar in onze blik erop — en misschien is juist dat besef de meest menselijke vorm van ontroering.
